Categorie:
Boek:

Job 31

1 Ik had mijn ogen de wacht aangezegd: niet meer naar meisjes kijken!
2 En wat is mijn lot van Godswege, wat beschikt de Almachtige uit den hoge?
3 Rampspoed voor de bozen - zegt men - tegenslag voor allen die kwaad bedrijven.
4 Maar Hij ziet toch hoe ik leef, telt toch al mijn stappen?
5 Liet ik mij ooit in met afgoden of was ik uit op zulk bedrog?
6 Als God mij eerlijk weegt moet Hij weten wat ik waard ben.
7 Als ik stappen zet naast de weg, als mijn hart doet wat mijn ogen begeren, als ik inderdaad vuile handen heb,
8 laat dan een ander eten wat ik heb gezaaid, uitrukken wat ik heb geplant.
9 Als mijn hart zich liet verleiden door een vrouw en ik zat te loeren aan de deur van mijn buurman,
10 laat dan mijn vrouw koren malen voor een ander, laat anderen haar dan maar bezitten.
11 Want zoiets is ontucht, een misdaad die voor de rechter dient gebracht,
12 een dodelijk vuur dat almaar verder vreet en al mijn bezittingen zou verslinden.
13 Heb ik slaaf of slavin ooit hun recht onthouden als zij iets met mij hadden?
14 Nee, want wat zou ik moeten doen als God mij riep, wat antwoorden als Hij mij rekenschap vroeg?
15 Een moederschoot vormde mij, een moederschoot vormde hen; een en dezelfde gaf ons het leven in die schoot.
16 Nooit heb ik armen geweigerd waarom zij vroegen, nooit weduwen overgelaten aan hun lot,
17 nooit mijn brood alleen opgegeten zonder het te delen met de wezen.
18 Omdat God vanaf mijn jeugd mij grootbracht als een vader zorgde ik voor hen al sedert mijn jeugd.
19 Als ik een naakte tobber zag of een arme zonder kleren,
20 dan was zijn lijf mij dankbaar, omdat het zich mocht hullen in de wol van mijn schapen.
21 Als ik ooit mijn vuisten hief tegen wezen, omdat ik vriendjes had onder de rechters in de poort,
22 dan mag mijn schouder uit zijn kom schieten en mijn arm middendoor breken.
23 Ja, de vrees voor Gods wrekende hand weerhield mij, tegenover zijn majesteit was ik weerloos.
24 Heb ik ooit mijn hoop gesteld op geld? tegen het goud ooit gezegd: 'mijn steun en toeverlaat ben jij?'
25 Heb ik mij ooit voor laten staan op mijn rijkdom, op zoveel bezit met eigen hand verworven?
26 Heb ik, bij het zien van de stralende zon en de prachtig voortschrijdende maan,
27 mij ooit heimelijk laten verleiden om hen met handkussen te vereren?
28 Zoiets zou een misdrijf zijn dat voor de rechter dient; dan zou ik God in de hemel hebben verloochend!
29 Heb ik gejubeld over de tegenslag van mijn vijand, was ik vol leedvermaak als ongeluk hem trof?
30 Nee, mijn mond heeft niet gezondigd door hem vloekend naar het leven te staan.
31 Mijn huisgenoten kunnen getuigen: ieder van ons kreeg vlees in overvloed.
32 Geen vreemdeling hoefde buiten te slapen, voor reizigers stond mijn deur altijd open.
33 Heb ik mijn zonden achterbaks gehouden, mijn schuld in mijn binnenste weggemoffeld?
34 Dan zou ik toch schichtiger zijn voor de mensen, mij gedekt houden voor de afkeuring van mijn familie, altijd mijn mond houden en de deur niet uit durven.
35 Ach, werd er maar naar mij geluisterd. Ziehier mijn handtekening - nu is het woord aan de Almachtige! Had ook mijn aanklager alles maar op schrift gesteld,
36 dan zou je meemaken hoe ik zelf ermee aan kwam dragen en het als een krans om mijn hoofd bond.
37 Elk van mijn schreden zou ik verantwoorden, met open vizier voor Hem verschijnen.
38 Als mijn akkers om vergelding roepen, als alle voren van mijn land er triest bij liggen,
39 als ik wel vruchten at, maar niet betaalde en pachters uitbuitte,
40 dan mogen dorens uitschieten op de plaats van de tarwe, stinkend onkruid op de plaats van de gerst. Hier eindigt het pleidooi van Job.