Categorie:
Boek:

Judit 16

1 Heft aan voor mijn God met paukenslag, zingt voor de Heer met cimbalen, paart psalm aan lofdicht Hem ter eer, verheft en roemt zijn naam.
2 De Heer is een God die wapens verbrijzelt; ontrukt heft Hij mij aan de hand van mijn vervolgers en teruggevoerd naar zijn legerkamp temidden van het volk.
3 Assur rukte aan uit de bergen uit het noorden, met een leger van tienduizenden naderde hij. Hun drommen vulden de beddingen, hun paarden bedekten de heuvels.
4 Hij zwoer mijn land te zullen platbranden, mijn jongemannen om te brengen met het zwaard, mijn zuigelingen ter aarde te smijten, mijn kinderen buit te maken en mijn maagden te ontvoeren.
5 De almachtige Heer heeft hen vernietigd door de hand van een vrouw.
6 Want geen jonge kerels hebben hun held geveld, geen titanenzonen hem neergeslagen, geen rijzige reuzen hebben hem overrompeld, maar Judit, de dochter van Merari, heeft hem verlamd door de schoonheid van haar gelaat.
7 Haar weduwedracht legde zij af, om Israël uit de verdrukking op te heffen. Met welriekende olie zalfde zij haar gezicht;
8 om haar haar deed zij een hoofdband, trok een linnen kleed aan om hem te misleiden.
9 Haar sandaal verrukte zijn oog, haar schoonheid strikte zijn zinnen, haar zwaard kliefde zijn nek.
10 De Perzen huiverden van haar durf, haar vermetelheid verbijsterde de Meden.
11 Toen stiet mijn vernederde volk de strijdkreet uit, en de vijanden werden door vrees bevangen; mijn uitgeputte volk schreeuwde, en zij ontstelden; het verhief zijn stem, en zij namen de vlucht.
12 Kinderen van jonge vrouwen doorstaken hen, neer sloegen zij de zonen der overlopers, allen kwamen om in de veldslag van mijn Heer.
13 Ik zing voor mijn God een nieuw lied; Heer, groot zijt Gij en heerlijk, wonderbaarlijk in uw kracht, onoverwinnelijk.
14 Dat al uw schepselen U dienen. Want Gij hebt gesproken en ze waren er; Gij zond uw geest en hij bracht tot stand; geen is er die uw stem weerstaat.
15 Bergen en wateren sidderen tot op hun grondslagen, voor uw aanschijn smelten rotsen weg als was, maar aan hen die U vrezen toont gij nog steeds uw genade.
16 Gering toch is elk offer, hoe welriekend ook, en onbeduidend het vet, voor U verbrand; maar hij die de Heer vreest is waarlijk groot.
17 Wee de naties die zich keren tegen mijn volk; De almachtige Heer zal hen straffen op de dag van het oordeel, aan vuur en wormen zal Hij hun vlees prijsgeven; van pijn zullen ze huilen tot in eeuwigheid.
18 In Jeruzalem aangekomen bogen ze zich neer voor God en toen heel het volk gereinigd was, offerden ze hun brandoffers, hun vrijwillige gaven en geschenken.
19 Judit gaf heel de have van Holofernes, die het volk haar geschonken had, als wijgeschenk; ook het muskietennet, dat zijzelf uit zijn slaapvertrek had meegenomen, wijdde zij aan God toe.
20 Drie maanden lang vierde het volk feest voor het heiligdom in Jeruzalem en Judit bleef bij hen.
21 Daarna vertrok iedereen naar zijn eigen huis. Ook Judit keerde terug naar Betulia en bleef verder op haar bezitting. Bij haar leven al werd zij beroemd door heel het land.
22 Velen dongen naar haar hand, maar met geen man verbond zij zich zolang zij leefde, nadat haar echtgenoot Manasse overleden en tot zijn volk vergaderd was.
23 Zij werd zeer oud en bereikte de leeftijd van honderd vijf jaar in het huis van haar man. Haar kamenier schonk zij de vrijheid. Zij stierf in Betulia en men begroef haar in de grot van haar man Manasse.
24 Het huis van Israël rouwde over haar zeven dagen lang. Voor haar dood had zij haar goederen verdeeld onder de naaste verwanten van haar man Manasse en haar eigen familie.
25 Zolang Judit leef de en nog lange tijd na haar dood was er niemand meer die de Israëlieten opschrikte.