Boek:

Nehemia 4

1 Toen Sanballat en Tobia, alsook de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het herstel van Jeruzalems muur gestaag vorderde en dat de bressen geleidelijk aan gedicht werden, waren ze hevig verontwaardigd.
2 Zij sloten een bondgenootschap om samen Jeruzalem aan te vallen en er verwarring te stichten.
3 Wij baden tot onze God en stelden een wacht in die dag en nacht dienst moest doen.
4 Maar de Judeeërs klaagden: 'De opperlieden kunnen het niet aan; de puinhopen zijn te groot; wij zijn niet in staat de muur af te bouwen.'
5 Onze vijanden zeiden: 'Zonder dat zij van iets weten of iets bemerken, moeten wij ze overvallen, ze doden en een einde maken aan het werk.'
6 En de joden die onder hen woonden drongen er bij ons van alle kanten wel tien keer op aan: 'Kom bij ons terug!'
7 Daarom plaatste ik bij de lager gelegen delen van de stad, op de onbeschermde plaatsen achter de muur, het volk, ingedeeld in families en gewapend met zwaarden, speren en bogen.
8 Ik keek rond en richtte vervolgens het woord tot de notabelen, de magistraten en het overige volk: 'Wees niet bang voor hen. Denk aan onze grote, ontzagwekkende Heer en strijd voor uw broeders, uw zonen en dochters, uw vrouwen en uw bezit.'
9 Toen onze vijanden vernamen dat wij op de hoogte waren en dat God hun plan verijdeld had, kon ieder zijn werk aan de muur hervatten.
10 Van die dag af werd de arbeid verricht met slechts de helft van mijn mannen: de andere helft betrok de wacht, gepantserd en gewapend met speren, schilden en bogen, en stelde zich met hun leiders op achter het huis van Juda,
11 dat aan de muur bouwde. De opperlieden droegen met de ene hand het materiaal en hielden in de andere hand een speer.
12 De bouwers hadden bij het werk een zwaard aan hun lenden gegord. De bazuinblazer hield ik in mijn buurt.
13 En ik zei tot de notabelen, de magistraten en het overige volk: 'Het werk is omvangrijk en ligt erg gespreid. Wij zijn over heel de muur verdeeld, op grote afstand van elkaar.
14 Als u dus het signaal van de bazuin hoort, moet u zich bij ons verzamelen. Onze God zal voor ons strijden.'
15 Terwijl de helft met speren de wacht hield, verrichtten wij dus het werk, van het krieken van de dag tot aan het eerste licht der sterren.
16 In die tijd gaf ik het volk ook bevel dat ieder met zijn werkvolk in Jeruzalem moest overnachten. Zo waren ze voor ons een wacht in de nacht en een werkploeg overdag.
17 Noch ik, noch mijn broers, mijn gevolg of de mannen van de wacht, niemand van ons was ooit uit de kleren en allen waren steeds met de speer gewapend.