Categorie:

1 Makkabeeën 12

1 Toen Jonatan zag dat de omstandigheden gunstig voor hem waren, koos hij enkele mannen uit en zond die naar Rome om de vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen te vernieuwen.
2 Naar Sparta en andere staten zond hij brieven van gelijke strekking.
3 De gezanten vertrokken naar Rome. Daar traden ze de senaat binnen en spraken als volgt: 'De hogepriester Jonatan en het volk van de joden, hebben ons gezonden om de vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap van vroeger te laten vernieuwen.'
4 De Romeinen gaven hun brieven mee voor de verschillende plaatselijke overheden met het doel hun een vrijgeleide naar het land Juda te verstrekken.
5 Hier volgt een afschrift van de brief die Jonatan aan de Spartanen schreef:
6 'De hogepriester Jonatan, de raad der oudsten van het volk, de priesters en het overige volk der joden aan hun broeders de Spartanen: Heil u!
7 In vroeger tijd heeft reeds uw koning Areios een brief gezonden aan onze hogepriester Onias, waarin gezegd wordt dat u onze broeders bent, zoals blijkt uit het bijgevoegde afschrift.
8 Onias heeft de gezant eervol ontvangen en de brief aanvaard, waarin het bondgenootschap en de vriendschapsbetrekkingen duidelijk omschreven worden.
9 Daar wij onze troost putten uit de heilige boeken die wij bezitten, hebben we dergelijke betrekkingen niet nodig,
10 maar om niet van u te vervreemden, doen wij een poging om door middel van een gezantschap de banden van een broederlijke vriendschap te vernieuwen. Want het is reeds lang geleden dat u iets van u hebt laten horen.
11 Van onze kant laten we nooit een gelegenheid voorbij gaan, om op feesten en andere plechtige dagen bij onze offers en gebeden aan u te denken; want het past en betaamt dat broeders elkander indachtig zijn.
12 Wij verheugen ons over het aanzien dat u geniet.
13 Daarentegen zijn wij getroffen door veel rampen en oorlogen en hebben de koningen van de landen rondom ons de wapens tegen ons opgenomen.
14 Desondanks hebben wij u noch onze andere bondgenoten en vrienden lastig willen vallen,
15 wij hebben immers de hulp van de hemel die ons bij staat. Daardoor zijn we van onze vijanden verlost en zijn onze vijanden vernederd.
16 Wij hebben Numenius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jason, uitgekozen en hen naar de Romeinen gezonden om met hen de oude vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap te vernieuwen.
17 Tevens hebben wij hun opgedragen ook naar u te reizen, onze groeten aan u over te brengen en u onze brief te overhandigen over de vernieuwing van onze broederlijke betrekkingen.
18 U zult ons ten zeerste verplichten, als wij daaromtrent antwoord van u mogen ontvangen.'
19 En hier volgt het afschrift van de brief die de Spartanen aan Onias hadden gezonden:
20 'Arius, de koning van de Spartanen, aan de hogepriester Onias. Heil u!
21 Uit een geschrift over de Spartanen en de joden is gebleken dat ze broeders zijn en beiden van Abraham afstammen.
22 Nu we dit weten, zoudt u ons zeer verplichten met ons te schrijven, hoe het u gaat.
23 Wij van onze kant schrijven u reeds: Uw kudden en goederen zijn de onze, en de onze zijn de uwe. Wij hebben opdracht gegeven u van deze dingen op de hoogte te brengen.'
24 Toen Jonatan hoorde, dat de aanvoerders van Demetrius waren teruggekomen met een leger dat groter was dan het vorige, om met hem de strijd aan te binden,
25 brak hij op uit Jeruzalem en trok hun tot in het gebied van Hamat tegemoet; want hij wilde hun de kans niet geven zijn land binnen te rukken.
26 Hij zond verkenners naar hun kamp; teruggekeerd deelden dezen mee dat de vijand voorbereidingen trof om hen in de komende nacht te overvallen.
27 Na zonsondergang gaf Jonatan zijn troepen bevel te waken en gewapend te blijven om zodoende op ieder ogenblik van de nacht klaar te staan voor de strijd; verder zette hij rondom het kamp wachtposten uit.
28 Maar toen de vijand hoorde dat Jonatan en zijn troepen klaar stonden voor de strijd, kregen ze schrik en verloren de moed. Ze ontstaken wachtvuren in hun kamp en trokken af.
29 Omdat Jonatan en zijn leger de vuren zagen branden bemerkten ze niets van die aftocht voor de volgende morgen.
30 Toen zette hij de achtervolging in, maar kon ze niet meer inhalen, omdat ze de rivier de Eleuterus reeds waren overgetrokken.
31 Daarom staakte Jonatan de achtervolging en keerde zich tegen de Arabieren, die men Zabadeeën noemt; hij versloeg ze en maakte zich van hun bezittingen meester.
32 Vervolgens brak hij op en ging naar Damascus; vandaar doorkruiste hij het hele gebied.
33 Ook Simon was uitgerukt en had het gebied doorkruist tot Askelon en de naburige vestingen. Vervolgens had hij rechtsomkeert gemaakt, was naar Joppe getrokken en had de stad bezet.
34 Want hij had vernomen dat de inwoners de vesting wilden overleveren aan de aanhangers van Demetrius. Simon plaatste er een garnizoen om de stad te bewaken.
35 Na zijn terugkeer riep Jonatan de oudsten van het volk bijeen en nam in overleg met hen het besluit om in Judea vestingen te bouwen,
36 de muren van Jeruzalem te verhogen, en tussen de burcht en de stad een hoge muur op te trekken om de burcht zodanig van de stad af te sluiten dat er geen handelsverkeer meer mogelijk was.
37 Arbeiders werden bijeengebracht voor de bouw van de stadsmuur: een deel van de muur langs de beek aan de oostzijde van de stad was ingestort. De wijk die Chafenata wordt genoemd herstelde men.
38 Simon versterkte Hadida in de Sefelavlakte en voorzag het van poorten met grendels.
39 Tryfon streefde ernaar koning van Azië te worden, zich de diadeem op het hoofd te zetten en koning Antiochus uit de weg te ruimen.
40 Hij was echter bang dat Jonatan hem niet zou laten begaan, maar de wapens tegen hem zou opnemen. Daarom zocht hij naar een middel om zich van Jonatan meester te maken en hem te doden. Hij rukte dus uit en kwam in Bet-san.
41 Jonatan trok hem tegemoet met een slagvaardig leger van veertigduizend man en kwam ook in Bet-san.
42 Toen Tryfon zag dat hij met een sterk leger gekomen was, schrok hij ervoor terug hem aan te vallen.
43 Tryfon ontving hem met luister, stelde hem voor aan al zijn vrienden, bood hem geschenken aan en beval zijn vrienden en zijn troepen Jonatan te gehoorzamen als hem zelf.
44 Daarna vroeg hij Jonatan: 'Waarom hebt u al dit volk deze overlast aangedaan? Er is toch geen oorlog die ons bedreigt?
45 Kies enige mannen uit om u te begeleiden en stuur de rest naar huis. En ga dan met mij mee naar Ptolemais. Ik wil die stad met de overige vestingen, troepen en ambtenaren aan u overdragen. Daarna vertrek ik weer want dat is het doel van mijn komst.'
46 Jonatan vertrouwde hem en deed wat hij had gevraagd: hij zond de troepen weg en deze keerden naar het land van Juda terug.
47 Hij hield drieduizend man bij zich; daarvan zond hij er tweeduizend naar Galilea en gingen er duizend met hem mee.
48 Maar nauwelijks was Jonatan in Ptolemais aangekomen, of de inwoners sloten de poorten; zij namen hem gevangen en allen die met hem waren meegekomen doodden ze met het zwaard.
49 Daarop zond Tryfon voetvolk en ruiters naar Galilea en de grote vlakte om alle manschappen van Jonatan te doden.
50 Die hadden echter reeds vernomen dat Jonatan gevangen genomen was en met zijn mannen de dood had gevonden; daarom spraken ze elkaar moed in en rukten ze in gesloten gelederen op, gereed om te vechten.
51 Toen de achtervolgers zagen dat het een gevecht zou worden op leven of dood, keerden ze terug.
52 Zo kwamen allen behouden in het land van Juda aan. Zij treurden over Jonatan en zijn mannen en waren zeer bevreesd. Heel Israël treurde in diepe rouw.
53 De volken rondom deden weer pogingen om de Israëlieten uit te roeien; ze zeiden immers: 'De Israëlieten hebben geen aanvoerder meer en niemand die hen helpt; laten we daarom nu de strijd met hen aanbinden en hun aandenken bij de mensen uitwissen.'