Categorie:
Boek:

Psalmen 39

1 Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van David.
2 Ik dacht: laat ik mijn woorden bewaken, opdat mij mijn tong niet verleidt; mijn mond als met een muilband verzekeren zolang ik die schurk nog moet zien.
3 Dus zwijg ik, met stomheid geslagen, zie af van elk woord dat verlicht: maar nu is mijn pijn slechts verergerd,
4 hart verschroeit in mijn borst. Wat ik denk - het verbrandt mij van binnen. En ik open toch nog mijn mond:
5 'gun mij, Heer, te weten mijn einde, wat de maat van mijn dagen zal zijn, en ik zal mijn kortstondigheid inzien.
6 Zie, mijn dagen bepaalt Gij - een handbreed, voor uw oog is mijn levensduur niets; de mens, zo fier, is slechts een adem,
7 slechts een schaduw de baan die hij gaat: als een zucht is het leven vervluchtigd. Men vergaart - en wie gaat ermee heen?
8 Wat mag ik, Heer, thans nog verwachten? mijn hopen is slechts op U;
9 bevrijd mij van al wat verkeerd was, richt de spot van de dwaas niet op mij.
10 Ik zwijg - doe mijn mond niet meer open: het is alles geschied door uw hand;
11 neem uw teistering thans van mij weg, bleef uw hand tegen mij - ik moest sterven.
12 Met tuchtiging om zijn schuld doet zwaar gij de sterveling boeten; aan zijn vroegere pracht vreet de mot: de mens - hij is slechts een adem.
13 Hoor, o Heer, mijn gebed, versta hoe ik smeek om uw bijstand; o blijf voor mijn schreien niet doof: ik ben slechts een vreemdeling bij U, een bijwoner - gelijk al mijn vaderen.
14 Wend uw straffende blik van mij af, dat ik nog vreugde mag vinden eer ik heenga en uit ben gewist.'