Categorie:
Boek:

Jeremia 9

1 Ach, was er in de woestijn een onderkomen, dan ging ik weg en verliet mijn volk; want echtbrekers zijn het allemaal, een trouweloze bende.
2 Ze spannen hun tong als een boog, leugen en oneerlijkheid heersen in het land. Ze vervallen van kwaad tot erger en Mij kennen ze niet - godsspraak van Jahwe -.
3 Pas op voor elkaar, vertrouw uw medemens niet; het zijn allemaal bedriegers, iedereen belastert zijn naaste.
4 De een bedriegt de ander, niemand van hen spreekt de waarheid, hun tong is aan liegen gewend. Ze zijn bedorven, ze kunnen niet anders meer.
5 Ze stapelen geweld op geweld, bedrog op bedrog, en weigeren Mij te erkennen - godsspraak van Jahwe -.
6 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen: Ik zuiver hen uit in de smeltkroes. Wat kan ik anders met hen doen bij al hun slechtheid?
7 Hun tong is een dodelijke pijl, hun mond is vol bedrog. Ze groeten elkaar vriendelijk, maar ondertussen belagen ze elkaar.
8 En zoiets zou Ik niet straffen - godsspraak van Jahwe -, op zo'n volk Mij niet wreken?
9 Ik schrei en treur over de bergen, Ik zing een klaaglied over de oasen in de woestijn: Ze liggen verlaten, niemand trekt er meer door. Men hoort er geen kudden meer blaten, vogels en dieren zijn er verdwenen.
10 Jeruzalem maak Ik een puinhoop, een plaats waar de jakhalzen huizen; van de steden van Juda een woestijn waar niemand meer woont.
11 Wie is zo wijs dat hij dit kan verstaan; tot wie sprak Jahwe dat hij dit kan verklaren: Waarom is het land te gronde gegaan? Waarom ligt het verlaten als een woestijn waar niemand meer door trekt?
12 Jahwe zei: Omdat ze zich van de wet die Ik hun gaf niets hebben aangetrokken en Mij niet hebben gehoorzaamd, omdat ze mijn wet niet hebben nageleefd.
13 Ze gaan hardnekkig hun eigen weg; ze lopen achter de baals aan, zoals ze dat van hun voorvaderen hebben geleerd.
14 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen, Israëls God: Ik geef dit volk alsem te eten en vergif te drinken.
15 Ik verstrooi hen onder de volken die zij noch hun voorvaderen hebben gekend. En met het zwaard blijf Ik hen achtervolgen, totdat Ik hen heb uitgeroeid.
16 Dit zegt Jahwe van de machten: Roep de klaagvrouwen op; laat ze hierheen komen,
17 dat ze zich haasten. Laat ze voor ons een klaaglied zingen, tot onze ogen schreien en vol tranen staan.
18 Daar klinkt een klaaglied uit Sion: `Helaas, we zijn te gronde gericht, groot is onze schande. We worden het land uitgezet en uit onze huizen verdreven.'
19 Vrouwen, hoor het woord van Jahwe, luister naar het woord dat Hij spreekt. Leer uw dochters een treurzang, leer elkaar een klaaglied,
20 want de dood is door vensters binnengeklommen, hij is in onze burchten gedrongen; de kinderen maait hij neer in de straten, de jeugd op de pleinen.
21 De lijken van de mensen liggen als mest op het veld, als halmen achter de maaier die niemand bijeenraapt.
22 Dit zegt Jahwe: De wijze moet niet roemen op zijn wijsheid, de sterke niet roemen op zijn kracht, de rijke niet op zijn rijkdom.
23 Wie toch wil roemen, het moet zich er op beroemen, in te zien en te erkennen dat ik, Jahwe, genade schenk, en recht en gerechtigheid vestig op aarde, want daarin vind Ik mijn genoegen - godsspraak van Jahwe -.
24 De tijd komt dat Ik alle besnedenen straf:
25 Egypte, Juda, Edom, Ammon, Moab en alle mensen met kortgeknipt haar in de woestijn: Al die volken zijn onbesneden, maar Israël is onbesneden van hart.