Categorie:
Boek:

Judit 5

1 Men meldde aan Holofernes, de opperbevelhebber van het leger van Assyrië, dat de Israëlieten zich uitrustten tot de oorlog. De passen hadden ze afgesloten, versterkingen gebouwd op alle hoge bergtoppen en in de vlakten hindernissen opgeworpen.
2 Holofernes werd wit van woede. Hij ontbood alle aanvoerders van Moab, de generaals van Ammon en alle satrapen van het kustgebied.
3 'Mannen van Kanaän', zei hij,' zegt me eens, wat is dat voor een volk, dat in dit bergland leeft; in wat voor steden wonen ze, hoe groot is hun leger, hoe machtig en sterk zijn ze, wie regeert over hen als koning en voert hun leger aan?
4 En waarom hebben ze geweigerd mij tegemoet te komen, in tegenstelling tot de andere bewoners van het westen?'
5 Daarop gaf Achior, de bevelhebber van de Ammonieten, hem het volgende antwoord: 'Luister, heer, naar het woord uit de mond van uw dienaar. Ik zal u de waarheid vertellen over dat volk, dat niet ver van hier in de bergen woont. Geen leugen zal over de lippen van uw dienaar komen.
6 Dat volk stamt af van de Chaldeeën.
7 Daar zij weigerden de goden van hun vaderen, die in het land der Chaldeeën leefden, te vereren, hebben zij destijds in Mesopotamië gewoond.
8 Zij waren afgeweken van de weg van hun voorouders en aanbaden de God des hemels, de enige God die zij erkenden. Daarom verdreven de Chaldeeën hen uit het rijk van hun goden en moesten ze vluchten naar Mesopotamië, waar ze zich lange tijd ophielden.
9 Toen gaf hun God hun het bevel hun verblijfplaats te verlaten en naar Kanaän te trekken. Daar vestigden ze zich en verwierven veel goud en zilver en een onafzienbare veestapel.
10 Vervolgens zakten ze af naar Egypte, want het land Kanaän ging gebukt onder hongersnood. Ze bleven daar wonen zolang ze er voedsel vonden en groeiden uit tot een groot volk, dat niet te tellen was.
11 Daarom nam de koning van Egypte maatregelen tegen hen en maakte hun het leven moeilijk door ze zware arbeid te laten verrichten in de steenbakkerijen en ze tot slaven te vernederen.
12 Toen riepen ze tot hun God en deze sloeg heel Egypte met onherstelbare rampen, zodat de Egyptenaren hen wegjoegen.
13 God legde voor hen de Rode Zee droog
14 en leidde hen naar de Sinaï en Kades-barnea. Ze verdreven de woestijnbewoners
15 en vestigden zich in het land van de Amorieten; ze waren sterk genoeg om alle Chesbonieten uit te roeien. Na de Jordaan te zijn overgetrokken namen ze heel het bergland in bezit.
16 Kanaänieten, Perizzieten en Jebusieten, Sichemieten en alle Girgasieten joegen ze voor zich uit en ze vestigden zich daar voor lange tijd.
17 Zolang ze niet zondigden in de ogen van hun God was het geluk aan hun zijde, want de God die met hen is haat de ongerechtigheid.
18 Maar toen ze afweken van de weg die Hij hun had voorgeschreven, gingen ze door tal van oorlogen hun ondergang tegemoet en werden ze in ballingschap weggevoerd naar een vreemd land. De tempel van hun God werd met de grond gelijk gemaakt en hun steden vielen hun vijanden in handen.
19 Nu echter zijn ze, na zich tot hun God bekeerd te hebben, teruggekomen uit de streken waarover zij verspreid waren. Ze hebben bezit genomen van Jeruzalem, waar hun tempel staat, en zich weer gevestigd in het bergland, dat verlaten was.
20 Welaan dan, machtige heer, als dat volk een misstap begaan heeft en het zich jegens zijn God heeft schuldig gemaakt, en het voor ons vaststaat dat er bij hen zulk een misstap heeft plaats gehad, laten we dan tegen hen optrekken en we zullen hen verslaan.
21 Maar als er onder dat volk geen ongerechtigheid is, laat mijn heer dan zijn handen ervan afhouden, uit vrees dat hun God hen dekt met zijn schild en hun God hen beschermt. Anders zouden wij te schande komen te staan voor heel de aarde.'
22 Toen Achior uitgesproken was begon al het volk, dat rondom de tent stond, te morren. De officieren van Holofernes en de bewoners van het kustgebied en van Moab zeiden, dat men Achior een pak ransel moest geven.
23 'We laten ons toch geen schrik aanjagen door de Israëlieten? Dat volk is niet krachtig en sterk genoeg voor een echte veldslag.
24 Laten we daarom oprukken. Voor uw legermacht zullen ze een gemakkelijke prooi zijn, machtige Holofernes.'