Boek:

Ester 11

1 In het vierde jaar van de regering van Ptolemeüs en Kleopatra bracht Dositeüs, die verklaarde dat hij priester en Leviet was, samen met zijn zoon Ptolemeüs, deze brief over het poerim-feest. Zij verzekerden, dat hij echt was, en vertaald was door Lysimachus, de zoon van Ptolemeüs, van de gemeente te Jeruzalem.
2 In het tweede jaar van de regering van Artaxerxes de Grote, op de eerste van Nisan, had Mordekai, de zoon van Jair, de zoon van Simi, de zoon van Kis, uit de stam Benjamin, een droom.
3 Mordekai was een jood, woonachtig in de stad Susan, een man van aanzien, die een functie had aan het koninklijk hof.
4 Hij behoorde tot de ballingen, die door Nabuchodonosor, de koning van Babylon, uit Jeruzalem waren weggevoerd, te zamen met Jechonias, de koning van Juda.
5 Dit was zijn droom: Er waren kreten en tumult, donderslag en aardbeving, heel de wereld was in beroering.
6 Twee grote draken kwamen op, beide gereed om te vechten. Ze brulden luid.
7 Op hun gebrul maakten alle volken zich gereed voor de strijd, om te strijden tegen een volk van rechtvaardigen.
8 Ja, het was een dag van donkerte en duisternis. Verdrukking was er en benauwenis, rampspoed en grote beroering over de aarde.
9 Heel het rechtvaardige volk werd met ontzetting geslagen, vol angst voor de rampen die hen bedreigden. Zij bereidden zich voor op hun ondergang en riepen tot God.
10 Uit hun roepen kwam een vloed van water voort: uit een kleine bron een grote rivier.
11 Het werd licht, de zon kwam op, en de vernederden werden verheven en zij verslonden de hooggezetenen.
12 Wakker geworden, kon Mordekai deze droom, waarin hij had gezien wat God besloten had te doen, niet van zich afzetten. Hij trachtte met alle middelen de zin ervan te doorgronden, tot de nacht toe.