Categorie:

1 Makkabeeën 1

1 In die tijd ondernam de Macedoniër Alexander, de zoon van Filippus, vanuit het land van de Kittiërs een veldtocht tegen Darius, de koning van de Perzen en de Meden. Hij versloeg hem en werd koning in zijn plaats, na eerst alleen over Griekenland te hebben geregeerd.
2 Hij voerde tal van oorlogen, veroverde vestingen en doodde de koningen van de aarde;
3 hij drong door tot aan de uiteinden der aarde en brandschatte vele volken: de aarde durfde zich tegen hem niet meer te verzetten. Hij werd overmoedig en in zijn trots
4 bracht hij een buitengewoon sterk leger op de been; hij maakte zich meester van landen, volken en vorsten en ze werden hem schatplichtig.
5 Daarna werd hij ziek. Toen hij zijn einde voelde naderen,
6 ontbood hij zijn dienaren, de edelen die van jongsaf met hem waren opgevoed, en verdeelde nog bij zijn leven zijn rijk onder hen.
7 Alexander stierf na twaalf jaar te hebben geregeerd.
8 Na zijn dood namen zijn dienaren het bestuur van het gebied dat hun was toegewezen, in handen,
9 en bonden zich de diadeem om het hoofd en hun zonen volgden hen op. Gedurende de vele jaren dat hun bewind duurde, brachten zij veel ellende over de aarde.
10 Uit hun geslacht kwam een slecht mens voort, Antiochus Epifanes, de zoon van koning Antiochus, die in Rome gijzelaar geweest was. Hij werd koning in het honderdzevenendertigste jaar van de heerschappij van de Grieken.
11 In die tijd kwam in Israël een geslacht op, dat zich om de wet niet bekommerde en velen wist te winnen voor de gedachte een verbond te sluiten met de volken rondom.' Want,' zeiden ze,' sinds we ons van hen hebben afgescheiden, hebben ons vele rampen getroffen.'
12 Overtuigd van de juistheid van deze redenering
13 verklaarden enige mannen uit het volk zich bereid om naar de koning te gaan. Deze verleende hun volmacht om de levenswijze van de heidenen in te voeren.
14 Zij richtten in Jeruzalem een atletiekschool op, zoals bij de heidenen gebruik was;
15 zij lieten zich weer een voorhuid maken en braken met het heilig verbond; zij bukten zich onder het juk van de volken en boden zich aan om kwaad te doen.
16 Toen Antiochus zijn heerschappij gevestigd zag, kwam in hem het verlangen op koning te worden van Egypte; dan zou hij de twee rijken regeren. 17 Hij trok dus met een talrijk leger, met strijdwagens en olifanten en met een grote vloot naar Egypte
18 en viel Ptolemeus, de koning van Egypte, aan. Ptolemeüs werd door vrees bevangen en nam de vlucht, terwijl velen van zijn mannen sneuvelden.
19 Antiochus veroverde de versterkte steden in Egypte en plunderde dat land.
20 Na zijn overwinning op Egypte aanvaardde hij in het jaar honderddrieënveertig de terugtocht. Met een talrijk leger trok hij naar Israël en ging naar Jeruzalem.
21 Daar drong hij in overmoed het heiligdom binnen, legde beslag op het gouden reukofferaltaar, de luchter met alles wat er bij hoort, 22 de tafel van de toonbroden, de plengschalen, de bekers, de gouden wierookschalen, het voorhangsel, de kransen en de gouden versierselen aan de voorgevel van de tempel en haalde overal de goudlaag af.
23 Hij nam het goud, het zilver, het kostbare vaatwerk en de verborgen schatten die hij kon vinden in beslag
24 en nam alles mee naar zijn land. Voor hij vertrok richtte hij een bloedbad aan en braakte schaamteloze taal uit.
25 In stad en land van Israël heerste een grote verslagenheid: 26 Vorsten en oudsten zuchtten, maagden en jonge mannen kwijnden weg, de schoonheid der vrouwen verwelkte.
27 De bruidegom hief een treurlied aan, de bruid rouwde in haar bruidsvertrek.
28 Het land schokte van het verdriet van zijn bewoners, heel het huis van Jakob was met schaamte overdekt.
29 Twee jaar later zond de koning de hoofdambtenaar, belast met het innen van de belastingen naar de steden van Juda. Met een sterk leger verscheen hij voor Jeruzalem
30 en op sluwe wijze wist hij door vreedzame onderhandelingen het vertrouwen van de inwoners te winnen. Maar onverhoeds deed hij een aanval op de stad, trof haar zwaar en bracht veel Israëlieten om het leven.
31 Hij plunderde de stad, stak haar in brand en liet de huizen en de stadsmuur omverhalen;
32 vrouwen en kinderen werden gevangen weggevoerd en het vee werd in beslag genomen.
33 De stad van David werd versterkt en voorzien van een grote, sterke muur met zware torens; ze werd een burcht
34 waarin goddeloze soldaten en afvalligen zich verschansten.
35 Zij sloegen er wapens en levensmiddelen op en brachten er in veiligheid wat ze in Jeruzalem buit maakten. Het was een geduchte valstrik, 36 een hinderlaag voor het heiligdom, een kwaadaardige belager, die Israël steeds in het oog hield.
37 Onschuldig bloed vergoten zij rond de tempel en zij ontwijdden de heilige plaats.
38 Uit vrees voor hen namen de bewoners van Jeruzalem de vlucht en werd de stad een woonplaats van vreemdelingen; zo vervreemdde Jeruzalem van haar eigen kroost en lieten haar kinderen haar aan haar lot over.
39 Haar tempel lag verlaten als de woestijn, haar feesten waren dagen van rouw geworden, met de sabbat werd de spot gedreven; vroeger vereerd, werd nu de tempel veracht.
40 Haar ontluistering evenaarde haar oude glorie, haar heerlijkheid was in ellende verkeerd.
41 Daarna vaardigde de koning voor heel zijn rijk het bevel uit dat allen een volk moesten worden
42 en dat ieder zijn eigen gebruiken moest opgeven. Alle volken voegden zich naar het woord van de koning.
43 Zelfs onder de Israëlieten waren er velen die gaarne de godsdienst van de koning aannamen, aan de afgoden offerden en de sabbat niet meer hielden. 44 Ook naar Jeruzalem en de steden van Juda zond de koning boden met het schriftelijk bevel dat de Israëlieten de uitheemse gebruiken moesten overnemen
45 en ophouden met de brand -, slacht - en plengoffers in de tempel; dat ze sabbat en feestdagen moesten afschaffen
46 en de tempel en de heilige personen ontwijden,
47 dat ze altaren, tempels en kapellen moesten oprichten voor afgoden en varkens en andere onreine dieren offeren;
48 dat ze hun zonen niet meer mochten besnijden, en zich moesten bezoedelen door allerlei onreine en onheilige praktijken,
49 om aldus de wet te vergeten en haar voorschriften te ontkrachten.
50 Alwie niet zou gehoorzamen aan het bevel van de koning, zou gedood worden.
51 Soortgelijke bepalingen liet hij in heel zijn rijk afkondigen. Tegelijkertijd stelde hij over het volk beambten aan die erop moesten toezien dat er in elke stad van Juda offers werden opgedragen.
52 Velen uit het volk richtten zich naar hun voorschriften en stoorden zich niet aan de wet. Zij stichtten zoveel kwaad in het land
53 dat de goede Israëlieten gedwongen waren zich te gaan verbergen in alle mogelijke schuilplaatsen.
54 De vijftiende Kislew van het honderdvijfenveertigste jaar liet de koning de gruwel der verwoesting bouwen op het brandofferaltaar; in de steden van Juda werden afgodsaltaren opgericht en
55 voor de ingang der huizen en op de pleinen brandde men wierook.
56 Alle schriftrollen die men kon opsporen, werden verscheurd en verbrand
57 en degene bij wie men een boek van het verbond aantrof, of die de wet nog onderhield, werd volgens koninklijk besluit ter dood gebracht.
58 De beambten deden de Israëlieten hun macht gevoelen door maandelijks in hun steden degenen terecht te stellen die op overtreding betrapt waren.
59 De vijfentwintigste van de maand werd er een offer opgedragen op het afgodsaltaar dat op het brandofferaltaar stond.
60 De vrouwen die hun kinderen hadden laten besnijden, werden volgens het voorschrift van de koning ter dood gebracht,
61 met de zuigelingen, vastgebonden aan de hals van hun moeder. Ook doodde men de familieleden en degenen die de besnijdenis hadden voltrokken. 62 Toch bleven vele Israëlieten standvastig en waren zij vastbesloten geen onreine spijzen te eten;
63 zij wilden liever sterven dan zich met verboden spijzen te besmetten en het heilig verbond te schenden. Ze werden dan ook ter dood gebracht. 64 Zeer zwaar drukte Gods toorn op Israël.