Categorie:

2 Makkabeeën 12

1 Na het sluiten van dit verdrag keerde Lysias naar de koning terug en gingen de joden zich weer toeleggen op de landbouw.
2 Maar van de legeraanvoerders, die in dat gebied hun standplaats hadden, gunden Timoteus en Apollonius, de zoon van Genneus, Hieronymus, Demofon en vooral Nikanor, de bevelhebber van de huurtroepen uit Cyprus, de joden rust noch duur.
3 De inwoners van Joppe bedreven de volgende schurkenstreek. Ze nodigden de joden die in Joppe woonden uit om met vrouw en kinderen aan boord te gaan van enige gereedliggende boten. Daar ze ogenschijnlijk geen kwaad in het schild voerden,
4 maar uitvoering gaven aan een besluit, genomen door de gehele bevolking van de stad, namen de joden, die niets liever dan vrede wilden en geen argwaan koester den, de uitnodiging aan. Toen ze in volle zee waren liet men de boten zinken met de ongeveer tweehonderd joden die aan boord waren.
5 Toen Judas hoorde van het rauwe schelmstuk dat men met zijn volksgenoten had uitgehaald, stelde hij zijn mannen ervan in kennis.
6 Hij riep God, de rechtvaardige rechter, aan en rukte tegen de moordenaars van zijn broeders op. Hij stak des nachts de haven in brand, gaf de schepen aan de vlammen prijs en doodde allen die er hun toevlucht hadden gezocht.
7 Omdat de stad zelf een eigen omwalling bezat, trok hij af met het plan om terug te komen en heel de bevolking van Joppe uit te roeien.
8 Op het bericht dat ook de inwoners van Jamnia iets dergelijks wilden doen met de joden in hun stad,
9 deed Judas ook op Jamnia een nachtelijke overval en stak de haven met de vloot in brand; de vuurgloed was tot in Jeruzalem, dus op een afstand van tweehonderdveertig stadien, te zien.
10 Vandaar wilden de joden een veldtocht te gen Timoteus ondernemen. Ze hadden ongeveer negen stadien afgelegd, toen ze door een Arabisch leger van minstens vijfduizend man voetvolk en vijfhonderd ruiters werden aangevallen.
11 Na een hevige strijd behaalde Judas met zijn leger, dank zij Gods hulp, de overwinning. De verslagen nomaden smeekten Judas hun de hand te reiken; ze beloofden hem vee te leveren en de joden ook op andere wijze van dienst te zijn.
12 Daar Judas van oordeel was dat ze hem werkelijk in veel opzichten van nut konden zijn, stemde hij erin toe vrede met hen te sluiten. Hij reikte hun de hand, waarna zij naar hun tenten terugtrokken.
13 Vervolgens viel Judas een stad aan, die de naam Kaspin droeg, achter aarden wallen verschanst en van ringmuren voorzien. Er woonde een gemengde bevolking.
14 Vertrouwend op hun sterke muren en hun voorraad levensmiddelen namen de belegerden een onbeschofte houding aan tegenover de soldaten van Judas; ze dreven de spot met hem, lasterden God en sloegen afschuwelijke taal uit.
15 Judas en zijn soldaten riepen de grote Heer van de wereld aan, die ten tijde van Jozua zonder stormrammen en belegeringswerktuigen de muren van Jericho had neergehaald, en bestormden als leeuwen de muren.
16 Ze slaagden erin de stad te veroveren, omdat God dat wilde; ze richtten zulk een onbeschrijfelijk bloedbad aan, dat het bij de stad gelegen meertje, dat twee stadien breed was, met bloed gevuld scheen.
17 Vandaar kwamen ze na een mars van zevenhonderdenvijftig stadien bij Charax, bij de joden in het gebied van Tobia.
18 Timoteus troffen ze in dat gebied niet aan: hij was onverrichter zake vandaar weggetrokken; wel had hij op een bepaald punt een zeer sterke bezetting achtergelaten.
19 Dositeus en Sosipater, twee veldheren van de Makkabeeër, trokken daar op af en doodden de meer dan tienduizend man, die Timoteus in de vesting gelegerd had.
20 De Makkabeeër zelf verdeelde zijn leger in afdelingen, stelde er bevelhebbers over aan en trok op tegen Timoteus, die een leger had van honderdtwintigduizend man voetvolk en vijfentwintighonderd ruiters.
21 Toen Timoteus vernam dat Judas tegen hem optrok, zond hij de vrouwen en kinderen en overtollige bagage onmiddellijk naar Karnion; die plaats was namelijk moeilijk te veroveren en slecht toegankelijk, omdat de wegen erheen nauw waren.
22 Maar toen de eerste afdeling van Judas zich vertoonde, werden de vijanden door de verschijning van Hem die alles ziet, zo door angst en schrik bevangen, dat ze op de vlucht sloegen en in de ontstane verwarring elkaar verwondden of zelfs met hun zwaard doorstaken.
23 Judas zette een heftige achtervolging in en sloeg de booswichten neer; hij doodde ongeveer dertigduizend man.
24 Timoteus zelf viel de troepen van Dositeus en Sosipater in handen. Listig spiegelde hij hun voor, dat hij de ouders of broers van velen van hen in zijn macht had en dreigde dat het die slecht zou vergaan, als ze hem niet ongedeerd lieten vertrekken.
25 Toen hij hen na veel gepraat overtuigd had, dat hij zich verplichtte hun verwanten gezond en wel vrij te zullen laten, lieten ze hem gaan, om zodoende hun broeders te redden.
26 Judas trok op naar Karnion, waar het heiligdom van Atargatis stond en doodde er vijfentwintigduizend man.
27 Na de nederlaag en ondergang van deze vijanden trok Judas met zijn leger naar de versterkte stad Efron, waar Lysanias zijn residentie had. Een leger van sterke jonge kerels stond voor de muren opgesteld en weerde zich dapper, binnen de stad lag een grote voorraad oorlogswerktuigen en projectielen.
28 Maar de joden riepen de Heerser aan, die met sterke hand de macht van de vijand verbrijzelt, en veroverden de stad. Zij doodden ongeveer vijfentwintigduizend inwoners.
29 Vandaar rukten ze op naar Skytopolis, dat zeshonderd stadien van Jeruzalem ligt.
30 Maar de joden, die daar woonden, getuigden dat de inwoners van Skytopolis hun welwillend gezind waren en dat ze hen in moeilijke tijden goed hadden behandeld.
31 Judas en zijn mannen dankten hen daarvoor en deden een beroep op hen om ook in de toekomst hun volk welgezind te blijven. Omdat het wekenfeest op handen was, keerden ze naar Jeruzalem terug.
32 Na het zogenaamde Pinksterfeest rukten ze uit tegen Gorgias, de stadhouder van Idumea.
33 Deze trok hun tegemoet met drieduizend man voetvolk en vierhonderd ruiters.
34 Tijdens de strijd sneuvelde er een klein aantal joden.
35 Maar een zekere Dositeus, een kloeke ruiter uit het korps van Bakenor, kreeg Gorgias bij zijn mantel te pakken. Reeds sleepte hij die vervloekte kerel met geweld mee in een poging om hem levend gevangen te nemen, toen en Tracische ruiter op Dositeus losstormde en hem de arm afhieuw. Zo kon Gorgias naar Maresa ontsnappen.
36 Toen de soldaten van Esdris door de langdurige strijd uitgeput raakten, smeekte Judas de Heer zich hun bondgenoot en aanvoerder te tonen.
37 Daarna hief hij met luider stem in zijn moedertaal de wapenkreet aan en zette een loflied in. Door een onverhoedse stormloop joeg hij de soldaten van Gorgias op de vlucht.
38 Judas trok zijn leger samen en ging naar de stad Adullam. Daar de sabbat aanbrak, reinigden ze zich naar gebruik en vierden daar de sabbat.
39 De volgende dag wijdden Judas en zijn mannen zich aan de dringende taak de lijken van de gevallenen te bergen en ze bij hun verwanten in hun familiegraf bij te zetten.
40 Daarbij ontdekte men onder de kleren van al de gevallenen amuletten van de afgoden van Jamnia, dingen dus die de joden volgens de wet niet mogen bezitten. Toen was het voor allen duidelijk, waarom ze gesneuveld waren.
41 Allen prezen de Heer, de rechtvaardige rechter, die het verborgene aan het licht brengt.
42 Maar ze baden en smeekten ook, dat de zonde, door de gevallenen bedreven, geheel mocht worden vergeven. De edele Judas vermaande het volk zich van zonde vrij te houden; met eigen ogen hadden ze bij de gevallenen de gevolgen van de zonde kunnen aanschouwen.
43 Daarna hield hij onder zijn soldaten een inzameling die tweeduizend drachmen zilver opbracht. Hij zond dat geld naar Jeruzalem voor een zondeoffer. Dat was een mooie en edele daad, ingegeven door de gedachte aan de verrijzenis.
44 Want als hij niet gehoopt had, dat de gevallenen zouden verrijzen, dan was het nutteloos en dwaas geweest voor de overledenen te bidden.
45 Bovendien overwoog hij, dat voor degenen die godvruchtig ontslapen een heerlijke beloning is weggelegd; inderdaad een heilige en vrome gedachte! Daarom liet hij voor de overledenen een zoenoffer opdragen, opdat ze van hun zonde zouden worden vrijgesproken.