Categorie:
Boek:

Psalmen 7

1 Een klaagzang van David, die hij zong tot Jahwe, om wat de Benjaminiet Kus hem aandeed.
2 Heer, mijn God, bij U zoek ik toevlucht, verlos mij van al mijn vervolgers, maak Gij dat ik word bevrijd;
3 straks heeft, als een leeuw die zijn prooi grijpt, een mij beet - want er daagde geen redding.
4 Heer, mijn God, als ik dat heb gedaan, als er onrecht kleeft aan mijn handen,
5 wanneer ik kwaad heb gebracht over wie met mij leefde in vrede, of zelfs maar mijn tegenpartij iets ontnomen heb wat mij niet toekwam,
6 laat de vijand mij dan achterhalen, mijn leven vertreden ter aarde, neerwerpen mijn eer in het stof.
7 Verhef U, Heer, in uw toorn, stuit de stormloop van mijn belagers, grijp in: van u gaat het recht uit
8 en de raad der goden omringt U: Gij zult zetelen: hoog boven haar uit.
9 Heer, die richter zijt over de volken, doe mij recht, Heer, zowaar als ik recht sta, zowaar als ik mij zonder schuld weet.
10 Laat het kwaad der verstoorders verdwijnen, verleen de rechtvaardige sterkte: toetst Gij niet hart en geweten, o God die rechtvaardigheid zijt?
11 Mijn schild - dat is Gods bescherming, Hij bevrijdt de oprechten van hart;
12 God, de rechtvaardige rechter, maar een God die kan toornen - altijd.
13 Is een mens onbekeerlijk, dan wet Hij zijn zwaard, spant zijn boog - Hij legt aan,
14 richt op hem zijn dodelijk wapen, maakt zijn pijlen tot schichten van vuur.
15 Zie, er was een mens boordevol boosheid, van kwaad zwanger, zijn kind was verraad:
16 een valkuil delft hij, spit steeds dieper en stort zelf in het gat dat hij groef!
17 Wat hij aanstichtte viel op zijn hoofd, zijn boosaardigheid brak hem de schedel.
18 Loven mag ik de Heer om zijn gerechtigheid, psalmzingen bij de harp ter ere van zijn naam: de Heer - de Allerhoogste.